Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7690

Datum uitspraak1998-05-15
Datum gepubliceerd2005-10-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3762 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan toenmalige echtgenoot RWW-uitkering naar norm echtpaar verstrekt, verrekening met AAW-uitkering terecht.


Uitspraak

96/3762 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij schrijven van 14 december 1994 heeft gedaagde aan appellante mededeling gedaan van zijn besluit de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) onder toepassing van artikel 49 AAW uit te betalen aan de gemeente Amsterdam, voor zover over dezelfde periode als waarover appellante recht heeft op uitkering ingevolge de AAW door deze gemeente bijstand is verleend en tot ten hoogste het bedrag van de over die periode verleende bijstand. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 februari 1996 het tegen dat besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr P. Bröcker, advocaat te Amsterdam, bij beroepschrift d.d. 4 april 1996 (met bijlagen) tegen die uitspraak hoger beroep ingestelde. Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 20 januari 1998 heeft gedaagde geantwoord op hem bij brief van 21 november 1997 vanwege de Raad gestelde vragen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 april 1998, waar appellante in persoon is verschenen, met bijstand van mr Bröcker, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.J.S. van Daatselaar en mr W.H. van Oene, beiden werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., als zijn gemachtigden. II. MOTIVERING De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak. In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 14 december 1994 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt. Met de rechtbank en op de door haar gegeven overwegingen is de Raad van oordeel dat gedaagde in het voorliggende geval - onder toepassing van artikel 49 (oud) AAW - bevoegdelijk is overgegaan tot uitbetaling van de aan appellante toegekende uitkering krachtens de AAW aan het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. In de periode die is voorafgegaan aan de periode waarover aan appellant - op haar eigen naam - bijstand is verleend door de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) van de gemeente Amsterdam, is door de GSD aan de toenmalige echtgenoot van appellante uitkering verstrekt krachtens de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de norm van bijstand voor een gezin. Laatstbedoelde uitkering is mede verstrekt ten behoeve van (de kosten van bestaan) van appellante en derhalve is er, naar het oordeel van de Raad, voldaan aan de in artikel 49 (oud) AAW neergelegde voorwaarde dat over de periode waarover de AAW-uitkering aan appellante is toegekend bijstand is verleend in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan krachtens de Algemene Bijstandswet. Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde, door toepassing te geven aan artikel 49 (oud) AAW als in het bestreden besluit is neergelegd, niet kennelijk onredelijk heeft beslist noch anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Ook hierbij stelt de Raad zich achter de in de aangevallen uitspraak door de rechtbank gegeven overwegingen, waarbij hij nog het volgende overweegt. De in artikel 49 (oud) AAW aan gedaagde toegekende discretionaire bevoegdheid wordt, naar ter zitting van de Raad is meegedeeld, door gedaagde zo ingevuld dat, als door of namens het betreffende gemeentebestuur op grond van dat artikel om uitbetaling wordt verzocht, in beginsel tot uitbetaling aan dat gemeentebestuur wordt overgegaan tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die zich daartegen zouden verzetten. In het voorliggende geval heeft gedaagde zodanige bijzondere omstandigheden niet aanwezig geacht. De Raad acht de in dit geval door gedaagde aan artikel 49 (oud) AAW gegeven toepassing, noch de aan die toepassing ten grondslag liggende waardering door gedaagde van de omstandigheden waarop van de zijde van appellante een beroep is gedaan, kennelijk onredelijk en is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Op grond van bovenstaande overwegingen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 1998. (get.) J. Janssen. (get.) H.E. Scheepers-van Die. LK